Hoofdstuk 10 Ecologie terrestrisch

10.1 Actueel

In 2019 is een ecologische studie afgerond aan de Grevelingen, met vooral aandacht aan Grote Sterns en de Hompelvoet. Hoofdconclusies zijn dat de Groenknolorchis verder achteruit gaat, behalve op Hompelvoet. Grote sterns broeden nog niet in de Grevelingen, maar Dwergsterns komen nu wel massaal voor (de Kraker (2019), link naar pdf).

10.2 Ecotopen, habitats en vegetatiekaart

Een ecotoop is het kleinste, ecologisch nog onderscheidbare gebied in een ecologisch classificatiesysteem van landschappen. Het vertegenwoordigt een relatief homogene, ruimtelijke gebiedseenheid met eigenschappen voor het meten en vastleggen van de gebiedsstructuur, functie en verandering (https://nl.wikipedia.org/wiki/Ecotoop).

Figuur 10.1 toont de ligging van een vijftal relevante ecotopen in het Grevelingemeer, te weten: Diep water (3823 ha), Ondiep water (7229 ha), Permanent intergetijdengebied (2 ha), Droog in broedseizoen (155 ha), Terrestrisch (2256 ha).

Ecotopenkaart van het Grevelingenmeer (WMR, 2019).

Figuur 10.1: Ecotopenkaart van het Grevelingenmeer (WMR, 2019).

Een habitat omvat alle mogelijke plaatsen waar een bepaald organisme voorkomt. Op deze plekken voldoen zowel biotische als abiotische factoren aan de minimale levensvoorwaarden van betreffend organisme, dat wil zeggen dat deze factoren binnen de toleranties van dat organisme blijven. Hierdoor kan het op deze plaatsen overleven, groeien en zich voortplanten (https://nl.wikipedia.org/wiki/Habitat). (voor een volledig overzicht van habitattypen zie deze link

Tabel Habitattypen, habitatsoorten en vogelsoorten waarvoor het Grevelingenmeer is aangewezen vanuit Natura 2000 .

Habitat type beschrijving
H1310A Zilte pionierbegroeiingen (zeekraal)
H1310B Zilte pionierbegroeiingen (zeevetmuur)
H1330B Schorren en zilte graslanden (binnendijks)
H2130A Grijze duinen (kalkrijk)
H2160 Duindoornstruwelen
H2170 Kruipwilgstruwelen
H2190B Vochtige duinvalleien (kalkrijk)
H6430B Ruigten en zomen (harig wilgenroosje)

Figuur 10.2 toont de ligging van een viertal onder Natura2000 beschermde habitattypen in het Grevelingemeer: Zilte pionierbegroeiingen (zeekraal, H1310A), Zilte pionierbegroeiingen (zeevetmuur, H1310B), Schorren en zilte graslanden (binnendijks, H1330B) en Vochtige duinvalleien (kalkrijk, H2190B).

Habitatkaart van een aantal habitattypen in het Grevelingenmeer. Deze komt voort uit verkenningsfase Getij Grevelingen en bevat nog niet alle relevante habitats. (WMR, 2019).

Figuur 10.2: Habitatkaart van een aantal habitattypen in het Grevelingenmeer. Deze komt voort uit verkenningsfase Getij Grevelingen en bevat nog niet alle relevante habitats. (WMR, 2019).

De oppervlakte van de in deze studie beschouwde habitattypen en de leefgebieden van Groenknolorchis en van Noordse woelmuis zijn aangegeven voor 2011 en 2018 in Tabel 15. Geconcludeerd wordt dat de veranderingen in deze periode gering zijn.

Tabel 15. Oppervlakten van habitattypen (in hectaren) in het Grevelingenmeer in 2011 (gebaseerd op een gecombineerde habitatkaart 2011/2013 aangevuld met luchtfoto?s (arealen zijn vergrid)) en 2018 (inschatting op basis van luchtfoto?s (arealen zijn vergrid)) en het verschil in areaal .

type | Areaal 2011 (ha)|Areaal 2018 (ha)|Toe-/afname (ha) H1310A Zilte pionierbegroeiingen (zeekraal)|180|170|-10 H1310B Zilte pionierbegroeiingen (zeevetmuur)|11|11|0 H1330B Schorren en zilte graslanden (binnendijks)|265|261|-4 H2190B Vochtige duinvalleien (kalkrijk)|436|435|-1 Geschikt leefgebied Noordse Woelmuis|662|650|-12 Geschikt leefgebied Groenknolorchis|272|272|+1

Vegetatie voor de afsluiting Vanaf de 13e eeuw vindt in het estuarium inpoldering plaats van voldoende hoog opgeslibde slikken en schorren. Sinds 1800 werd rondom de Grevelingen zo’n 800 ha slik en schor omgezet in polderland. Eén van de laatste inpolderingen betrof de indijking van een schor aan de zuidzijde, waarbij het gebied Dijkwater ontstond. Deze inlaag maakt onderdeel uit van het Natura 2000-gebied. De afsluiting van het Grevelingenmeer in 1971 veroorzaakt een abrupte overgang van een situatie met een verschil tussen hoog- en laagwater van 2,45 m, naar een stagnant waterpeil op een niveau van NAP -20 cm. Dit heeft een rechtstreekse invloed op het getijdenlandschap. Een groot deel van de platen en slikken komt permanent onder water te staan; een ander deel ligt voortaan permanent droog. Deze beschrijving van de historische ontwikkeling is ontleend aan Schaminée et al. (2019).

Vegetatie ontwikkeling sinds de afsluiting

Het areaal aan buitendijks gelegen, begroeid oeverland was op het moment van afsluiting beperkt. Het betrof een klein schor aan de zuidzijde van de Springerspolder, een klein schor bij Zonnemaire, lage duintjes en schor op de Hompelvoet, en (verreweg het grootste gebied) de schorren van de Slikken van Flakkee. Op de Hompelvoet waren voor de afsluiting lage duintjes aanwezig met onder meer Biestarwegras (habitattype 2110), alsmede een schaars begroeid slik met Zeekraal, Engel slijkgras en Klein zeegras (Slim 1987). In totaal wordt de oppervlakte schorhabitats rond 1965 geschat op 100 ha pioniervegetatie (habitattype 1310A) en 300 ha zilt grasland (habitattype 1330B), en een kleine oppervlakte Slijkgras-begroeiing (habitattype 1320). Na het droogvallen treden verschillende ontwikkelingen op, afhankelijk van (1) de uitgangssituatie (schor of zandplaat), (2) de hoogteligging, (3) de bodem (zandig of kleiig) en (4) het gevoerde beheer. De ontwikkeling is het best gedocumenteerd voor de Slikken van Flakkee Noord (zie Figuur 10.3), waar geen beheer plaatsvindt en de ondergrond uit zand met kleilaagjes bestaat.

Vegetatieontwikkeling op de Slikken van Flakkee Noord in de periode 1972-1993 (Uit: Van der Pluijm 1993).

Figuur 10.3: Vegetatieontwikkeling op de Slikken van Flakkee Noord in de periode 1972-1993 (Uit: Van der Pluijm 1993).

Ontwikkeling oud schor

Onder het in 1965 aanwezige schor is een dikke kleibodem aanwezig, als gevolg van decennia- of eeuwenlange sedimentatie. Op de oude schorren ontwikkelt zich binnen 10 jaar een ruigtevegetatie (rode vlakken in Figuur 10.3, die typerend is voor voedselrijke bodem. De soortensamenstelling verandert enigszins in de loop der tijd, maar in het geheel is de ruigte zodanig stabiel en gesloten, dat zich nauwelijks bomen en struiken weten te vestigen. Het meest gebeurt dit nog op open plekken in de schorren, zoals langs kreken. Hoewel de soortensamenstelling van de ruigte wel verandert, vindt er niet of nauwelijks verdere successie plaats naar struweel of bos.

Ontwikkeling niet-beheerde zandplaten

Op de zandplaten vestigen zich al snel zoutplanten (halofyten), waarbij in korte tijd grote oppervlakte pioniervegetatie ontstaat (habitattype 1310A; lichtgeel in Figuur 10.3). Deze gaat binnen enkele jaren over in soortenrijke halofyten-vegetatie (habitattype 1310B of 1330B; donkergeel in Figuur 10.3) en vervolgens in gesloten, zilt grasland (habitattype 1330B; grasgroen in Figuur 10.3). Op deze niet beheerde Slikken van Flakkee Noord neemt het areaal van dit zilt grasland vervolgens binnen een decennium sterk af door verzoeting en successie naar struweel (habitattypen 2160 en 2170; samen lichtbruin en donkerbruin in Figuur 10.3). Momenteel zijn grote stukken begroeid met struweel en wilgenbos. Dit deel van het Grevelingenmeer wordt niet beheerd omdat er sprake is van een Bosreservaat: een gebied waar de natuurlijke processen zo veel mogelijk hun gang kunnen gaan, zonder ingrijpen van de mens. Het jonge bos is van grote waarde, omdat het één van de weinige voorbeelden van spontaan bos in ons land betreft. Op de niet-beheerde Slikken van Flakkee Noord komt slechts een smalle zone voor met korte vegetatie, in een zonering van zilte pioniervegetatie met Zeekraal, via zilt grasland, naar brak grasland en duinvallei-vegetatie. Dit betreft alleen de oeverstrook waar het oprukkende struweel tegengehouden wordt door natte en zilte condities. Op andere delen die niet beheerd werden, heeft zich sinds de jaren 1970 inmiddels ook opgaand struweel en bos gevormd. Voorbeelden zijn het middendeel van de Veermansplaat, delen van de Kleine Veermansplaat en delen van de Hompelvoet.

Ontwikkeling beheerde zandplaten

Op zandplaten die beheerd worden (begraasd, gemaaid) wordt successie naar struweel en bos tegengegaan, en handhaaft zich op de meeste locaties een korte grasmat. Afhankelijk van de hoogteligging en de doorlaatbaarheid van de bodem vindt sneller of langzamer verzoeting plaats. De hoge, zandige delen ontzilten het snelst. Indien er kleilaagjes in de bodem zitten, vindt er minder snel uitspoeling plaats van zout naar het meer. Ook kan er langer (vanuit de klei) zout worden nageleverd, door capillaire opstijging in droge periodes. De laagste delen dicht langs de oever, waar het zoute meerwater tot aan maaiveld komt of incidenteel opwaaiing of salt-spray plaatsvindt, ontzilten het langzaamst.

Inmiddels zijn vrijwel alle beheerde delen verzoet, met uitzondering van de laagste oeverdelen waar nog steeds zilte en brakke (gezoneerd) delen worden aangetroffen. Bij flauwe oevers kan het om relatief brede stukken zilte graslanden gaan, bij steile oevers is er vrijwel geen sprake van zilt grasland. Op de zoete, zandige delen zijn, vanuit oorspronkelijk ingezaaid grasland of via successie vanuit zilte en brakke graslanden, op grote delen duinvallei-begroeiingen ontstaan: soortenrijke, korte grasmatten met een hoog aandeel van zeggensoorten, die onder invloed staan van kalkrijk grondwater. Het Grevelingenmeer is oorspronkelijk een van de meest zandige zeearmen in het estuariene gebied van Zuidwest-Nederland, waardoor de kalkrijke duinvalleien (gebonden aan voedselarme, kalkrijke en natte bodem) hier een relatief grote oppervlakte innemen.

Figuur 10.4 illustreert hoe de successie verloopt van zilte pioniervegetatie met Zeekraal, via zilte graslanden (met schijnspurrie, kweldergras, zeeweegbree, melkkruid) naar duinvallei-begroeiingen. De successie verloopt sneller op de hogere, eerder ontzilte delen.

Vegetatie op de noordwestpunt van de Veermansplaat aan de hand van vegetatiekarteringen uit 1979, 1986, 2001 en 2011. De vegetatietypen van de vier kaarten zijn samengevat tot een korte omschrijving en weergegeven voor 5 zones (zone 0 was in 1979 nog niet begroeid, maar is ontstaan na de aanleg van de stenen dammen, zie rode pijl in kaart 1986). De rode pijl in de 1979-kaart geeft een verhoging weer, dat als oriëntatie kan dienen in de andere kaarten.

Figuur 10.4: Vegetatie op de noordwestpunt van de Veermansplaat aan de hand van vegetatiekarteringen uit 1979, 1986, 2001 en 2011. De vegetatietypen van de vier kaarten zijn samengevat tot een korte omschrijving en weergegeven voor 5 zones (zone 0 was in 1979 nog niet begroeid, maar is ontstaan na de aanleg van de stenen dammen, zie rode pijl in kaart 1986). De rode pijl in de 1979-kaart geeft een verhoging weer, dat als oriëntatie kan dienen in de andere kaarten.

Om het ontstaan en de verdere ontwikkeling van de duinvalleien te begrijpen is het nodig om twee hydrologische systemen te onderscheiden (Drost & Visser 1981). Een eerste systeem betreft de terreindelen waar slecht doorlatende klei- of veenlagen ondiep in de zandige ondergrond zitten (vaak op 1 tot 3 meter of zelfs minder). Hier ontstaan kleine (ondiepe), relatief dynamische hydrologische systemen. De locaties zijn erg nat in de winter, met stagnerend water, maar drogen sterk uit in de zomer, waarbij zelfs kans is op enige verzilting. Deze systemen zijn aanwezig op de Slikken van Flakkee Noord en Zuid, en aan de oostzijde van de Hompelvoet. Een tweede hydrologisch systeem ontstaat op de terreindelen met diepe, zandige ondergrond. Hier wordt een grote zoetwaterbel gevormd, die drijft op het zoute water. Afhankelijk van de helling en grootte van de gebieden (eilanden, oeverlanden), is deze bel hoger en boller. In de loop der tijd wordt de bel (door overtollige neerslag) steeds dieper (tot tientallen meters), waarbij het (zwaardere) zilte water verdrongen wordt door de druk van de bel met het zoete water. Aan de randen van de zoetwaterbel treedt water uit op maaiveld en stroomt het af naar het meer. Dit type hydrologisch systeem is aanwezig op de Slikken van Flakkee Midden, Markenje, het grootste deel van de Hompelvoet, de Veermansplaat (deze is iets slibrijker aan de zuidzijde), de Stampersplaat en Dwars in de Weg (Drost & Visser 1981). Het hydrologisch systeem heeft effect op de successie, zoals die tot nu toe is opgetreden, maar ook op de toekomstige autonome ontwikkeling.

Op de terreindelen met een dynamisch systeem zijn de duinvalleien minder goed ontwikkeld en hebben ze eerder de neiging om te verdrogen of te verzuren. Dit uit zich onder meer in een toename van kruipwilg, een hoog aandeel van soorten van wisselende waterstanden (o.a. zilverschoon), en lagere soortenrijkdom. Groenknolorchis komt hier bijvoorbeeld niet of nauwelijks voor. Op de terreindelen met een stabiel systeem zijn de duinvalleien beter ontwikkeld en beter bestand tegen weersschommelingen (vernatting, verdroging). De toevoer van kalkrijk grondwater is stabiel, en dankzij het zeer kalkrijke zand wordt verwacht dat deze omstandigheden - bij het huidige beheer - nog tientallen jaren op orde blijven.

Inklinking

Behalve natuurlijke successie, spelen drie andere processen die van belang zijn voor de ontwikkeling in de afgelopen decennia. Door fysische rijping van kleirijke bodems treedt een verlaging op van het maaiveld. Dit speelt voornamelijk in het voormalige schorrengebied van de Slikken van Flakkee, waar geen belangrijke habitattypen voorkomen. Wel is dit gebied leefgebied voor de Noordse woelmuis, maar het is niet waarschijnlijk dat eventuele vernatting als gevolg van deze inklinking negatief uitpakt voor dit zoogdier.

Een tweede proces betreft de erosie: na het droogvallen staan platen en slikken bloot aan een verhevigde erosie. Er is geen getij meer dat voor sedimentatie zorgt, en het stabiele waterpeil zorgt voor een constante golfaanval in eenzelfde oeverzone. In het Grevelingenmeer trad binnen de eerste vijf jaar na afsluiting erosie van de oevers op met 10 tot 40 meter. Om deze erosie tegen te gaan zijn in de jaren zeventig van de vorige eeuw rond vrijwel alle platen in het Grevelingenmeer, over een totale lengte van ruim 40 km, grinddammen aangebracht die de golven breken op enkele tientallen meters afstand van de oevers. Erosie heeft vooral invloed op de oppervlaktes van de zilte pioniervegetatie (1310A) en de zilte graslanden (1330B). Er zijn enige zandsuppleties uitgevoerd om de effecten van erosie te compenseren.

Een laatste factor die relevant is, betreft het peilbeheer van het meer. Vanaf 2004 wordt het peil in het broedseizoen strak gestuurd op een gemiddeld peil van NAP -0,26 m in plaats van NAP -0,20 m, om te voorkomen dat bij hoge waterstanden nesten van broedende vogels overstromen; sinds 2012 gebeurt dit nog iets eerder in het seizoen. Dit heeft er - samen met de zandsuppleties - op de zeer geleidelijk oplopende oevers van de Slikken van Flakkee gezorgd voor een aanzienlijke uitbreiding van het areaal Zilte pioniervegetatie met Zeekraal (1310A). Mogelijk heeft deze verlaging van de gemiddelde waterstand wel een drainerende werking op de duinvalleivegetaties. Met name waar die niet beheerd worden (Slikken van Flakkee Noord) leidt dit mogelijk tot enige (extra) verruiging.

Habitatsoort Groenknolorchis

Doel Grevelingen: behoud populatie, behoud omvang leefgebied en behoud kwaliteit leefgebied. Relatieve bijdrage: 6-15% van de landelijke populatie. Aantal planten 5-jarige gemiddelde 2009-2013: 23.660.

Voor de Groenknolorchis zijn verspreidingsgegevens verkregen van Staatsbosbeheer. Het betreft puntlocaties van waarnemingen uit de periode 2005 t/m 2018. Voor de Groenknolorchis zijn dit met name de duinvallei-begroeiingen, maar ook brakke graslanden en ook enkele zilte graslanden, waarvoor door experts is aangegeven dat die (door verdere ontzilting) inmiddels exemplaren van de orchidee herbergen.

De Groenknolorchis werd voor het eerste ontdekt in het Grevelingenmeer rond 1990 (op de Veermansplaat). De populatie nam in 10 jaar toe tot ruim 1000 exemplaren en groeide vervolgens door naar zo’n 10.000 bloeiende exemplaren in 2007 (De Kraker 2017). Het grootste deel van de populatie staat nog steeds op de Veermansplaat, maar er zijn inmiddels ook kleinere populaties bekend van de Slikken Flakkee Zuid, Hompelvoet, Stampersplaat en Dwars in de Weg (De Kraker 2019; Figuur 10.5). Sinds 2013 zijn de aantallen (bloeiende) exemplaren spectaculair toegenomen, en betrof het verreweg de grootste populatie van Nederland, en mogelijk zelfs van Europa. Na de droge winter en het droge voorjaar van 2017 is de populatie echter flink ingestort. Ook 2018 was een extreem droog jaar. De werkelijke populatie is overigens groter: de getelde exemplaren betreffen uitsluitend bloeiende planten: een deel van de vegetatieve exemplaren is mogelijk over het hoofd gezien, terwijl een deel van de populatie niet elk jaar tot groei komt, maar als bolletje onder de grond verblijft. De getelde aantallen kunnen door dit soort seizoensinvloeden daarom sterk fluctueren (Rusman et al. 2018).

Aantal getelde exemplaren Groenknolorchis op de Veermansplaat in de periode 2007-2017 (De Kraker 2019).

Figuur 10.5: Aantal getelde exemplaren Groenknolorchis op de Veermansplaat in de periode 2007-2017 (De Kraker 2019).

Habitatsoort Noordse woelmuis

Doel Grevelingen: uitbreiding populatie, uitbreiding omvang leefgebied en verbetering kwaliteit leefgebied. Relatieve bijdrage: 6-15% van de landelijke populatie.

Voor de Noordse woelmuis zijn verspreidingsgegevens verkregen van Staatsbosbeheer. Het betreft puntlocaties van waarnemingen uit de periode 1973 t/m 2017. Alle waarnemingen in de periode 2005-2017 zijn in Figuur 10.6 weergegeven. Een beschrijving van uitgebreid onderzoek naar de soort in het Grevelingenmeer in 2017 is beschreven in De Kraker (2018).

Waarnemingen van de Noordse woelmuis in het Grevelingenmeer in de jaren 2005 tot en met 2017 (bron: Staatsbosbeheer).

Figuur 10.6: Waarnemingen van de Noordse woelmuis in het Grevelingenmeer in de jaren 2005 tot en met 2017 (bron: Staatsbosbeheer).

De Noordse woelmuis leeft in relatief ruige, vochtige delen van de platen en eilanden, maar niet in opgaand struweel of bos. Het meest geschikt zijn ruigtes en iets hogere graslanden. De soort ondervindt concurrentie van aardmuis en veldmuis, en deze soorten zijn op Goeree aan het uitbreiden, waarbij ze oprukken richting de noordzijde van het Grevelingenmeer. Bij concurrentie weet de Noordse woelmuis zich alleen te handhaven in gebieden met sterk dynamische omstandigheden, met name ’s winters nat staande delen. Ook kan de soort overleven op eilanden, zolang de concurrenten daar niet naar toe weten te komen. Behalve concurrentie van andere muizensoorten, heeft de soort ook last van predatie door onder meer hermelijn (Hompelvoet) en bruine ratten (De Kraker 2019). Als er veel predatie of concurrentie is, wordt de soort teruggedrongen tot het optimale leefgebied, wat in het Grevelingenmeer vaak slechts kleine oppervlakte beslaat. Als er geen concurrenten en geen of weinig predatoren zijn, kan de soort ook in ogenschijnlijk minder geschikte vegetatie voorkomen. Al met al betekent dit dat de soort in sommige deelgebieden binnen het Grevelingenmeer relatief wijd verspreid voorkomt, ook in ogenschijnlijk minder geschikte (gemaaide) vegetatie (bijvoorbeeld op Markenje), en in andere delen beperkt is tot smalle, ruigere randen tussen grasland en struweel.

De Noordse woelmuis is pas sinds de afsluiting bekend van het Grevelingenmeer, waar ze een nieuw leefgebied vond op de drooggevallen, dichtgroeiende oeverlanden. Doordat de soort goed kan zwemmen wist ze al snel de eilanden te bereiken. Isolatie van deze eilanden is daarom van belang, zodat de concurrenten als aardmuis en veldmuis de eilanden moeilijker kunnen bereiken. Maatregelen als het op diepte houden van geulen tussen vasteland en eilanden horen daarbij. De grootste dichtheden worden momenteel aangetroffen aan de noordkant van het Grevelingenmeer: op de Slikken van Flakkee Noord en op Markenje (Tabel 15). De Slikken van Flakkee Noord vormen een gunstig leefgebied door langdurig hoge waterstanden en relatief ruige begroeiingen (geen beheer). Op Markenje wordt de vegetatie deels ruig gehouden, waardoor ook hier het leefgebied optimaal is. Periodiek een hogere waterstand in de winterperiode draagt ook bij aan een goed biotoop voor de Noordse Woelmuis en maakt vestiging voor concurrenten lastiger.

10.3 Vogels

Deze paragraaf bespreekt de ontwikkelingen van broedvogels. Watervogels worden in paragraaf 11.11 besproken.

Methode

De trendanalyses en beschrijving van de ontwikkeling van Natura 2000 vogelsoorten en zeezoogdieren zijn uitgevoerd door Delta Project Management in opdracht van Wageningen Marine Research. De data zijn afkomstig van Rijkswaterstaat Centrale Informatievoorziening en Staatsbosbeheer. Vanaf 1987/1988 worden maandelijks alle watervogels, roofvogels en zeezoogdieren in het Grevelingenmeer geteld in opdracht van Rijkswaterstaat en Staatsbosbeheer. De kustbroedvogels worden vanaf 1979 geteld. Juist het structurele karakter van de tellingen is van grote waarde om de trends van de broedvogels te kunnen duiden. Onderstaande teksten zijn overgenomen uit: Arts, F.A.; Hoekstein, M.S.J.; Sluijter, M. (2019) Analyse en prognose trends vogels en zeehonden Grevelingenmeer. Delta Project Management. 2019-06.

Resultaten

Na afsluiting van het Grevelingenmeer vormden de drooggevallen gronden een aantrekkelijk broedgebied voor kustbroedvogels. Binnen enkele jaren broedden er ruim 400 paar strandplevieren en 200 paar bontbekplevieren. In een aanzienlijk deel van de gebieden wordt sindsdien beheer uitgevoerd dat mede gericht is op kustbroedvogels. Zo wordt op verzoek van Staatsbosbeheer door Rijkswaterstaat sinds 2004 een lager zomerpeil ingesteld zodat in het broedseizoen grote oppervlakten slik droogvallen (Peilbesluit Grevelingen, 2013). Staatsbosbeheer houdt met begrazing en maaien de vegetatiesuccessie in toom en er worden periodiek schelpenstrandjes aangelegd. Toch nemen de populaties van de plevieren gestaag af. Op de Hompelvoet en andere eilanden werd een beheer ingevoerd dat gericht was op kustbroedvogels, inclusief permanente bewaking in het broedseizoen. Dit leidde tot een bloeiperiode voor de grote stern, welke van 1972-2004 rond de 2000-4000 broedparen telde. Ook de meeste andere eilanden werden vroeger of later door sterns gekoloniseerd. De voedselgebieden van de grote stern lagen na de afsluiting waarschijnlijk vooral op zee, zoals tegenwoordig het geval is. In iets mindere mate geldt dit waarschijnlijk ook voor visdief en dwergstern. Hoewel het water in het Grevelingenmeer zout bleef, trad wel verzoeting op van de hoger gelegen gronden. Daar trad vervolgens vegetatiesuccessie op, welke een nog steeds voortdurende afname van het broedhabitat voor sterns veroorzaakte. Met gericht beheer en inrichtingsmaatregelen, zoals aanleg van eilandjes, tracht men terreinen te behouden en geschikt te maken voor sterns en andere kustbroedvogels. Van alle soorten broedvogels is er momenteel niet één die het voor het Grevelingenmeer gestelde doelaantal vanuit Natura 2000 haalt. Desondanks is het Grevelingenmeer nog steeds van groot belang voor kustbroedvogels in het Deltagebied. Het is bijvoorbererld landelijk het belangrijkste broedgebied voor de zeldzame strandplevier.

###Viseters

Dwergstern

Doelaantal Grevelingen: 190, Regiodoel Deltagebied: 300 Aandeel Grevelingen in het Deltagebied in 2014-2018: 36 %

Dwergsterns zijn in het Grevelingenmeer te zien van eind april tot eind juli en vertrekken dan naar West-Afrika. Dwergsterns eten kleine vis en kreeftachtigen, de plaatselijke broedvogels foerageren in het Grevelingenmeer, maar ook in binnendijkse sloten en bij de Kwade Hoek in de Voordelta. Er wordt gebroed in een aantal kolonies van enkele paren tot vele tientallen. De vestiging van 123 paar op de nieuw aangelegde eilandjes bij de Slikken van Flakkee Noord in 2018 was voor deze soort bijzonder groot. Andere belangrijke gebieden van de afgelopen jaren zijn Markenje, Kleine Stampersplaat, Slikken van Bommenede en Slik de Kil. Dwergsterns lijken het Grevelingenmeer (her)ontdekt te hebben rond 2005. In enkele jaren groeide de broedpopulatie van enkele tientallen tot meer dan 200 paar; daarmee was het Grevelingenmeer verantwoordelijk voor de groei van de hele deltapopulatie die verder relatief stabiel was. Sindsdien schommelen de aantallen op een wat lager peil, rond de 150 paar. Van de recent ingezette afname in de rest van het Deltagebied is in het Grevelingenmeer nog geen sprake. Wat de aantallen dwergsterns bepaalt is niet goed bekend; vermoedelijk spelen diverse factoren een rol, zoals geschikte broedgelegenheid, broedsucces en dispersie.

Aantal dwergsterns gedurende de periode 1979-2017in het Grevelingenmeer.

Figuur 10.7: Aantal dwergsterns gedurende de periode 1979-2017in het Grevelingenmeer.

Ruimtelijke verspreiding van dwergsterns in het Grevelingenmeer (2014-2018).

Figuur 10.8: Ruimtelijke verspreiding van dwergsterns in het Grevelingenmeer (2014-2018).

Grote stern

Doelaantal Grevelingen: 989, Regiodoel Deltagebied: 6200 Aandeel Grevelingen in het Deltagebied in 2014-2018: 10 %

De grote stern is een zomergast die van april tot september in ons land is, zeer kleine aantallen overwinteren, soms ook in het Grevelingenmeer. Grote sterns broeden in een klein aantal kolonies in Nederland vrijwel altijd met vele honderden of duizenden bijeen. Ze komen alleen tot broeden in de aanwezigheid van kokmeeuwen. Soms wordt massaal gewisseld van broedlocatie. In het Deltagebied wordt gebroed in twee tot vier kolonies. Deze kolonies liggen altijd binnen enkele kilometers van open zee, waar het overgrote deel van het voedsel gehaald wordt. Het stapelvoedsel bestaat uit zandspiering en jonge haring en sprot. Na een lange periode met kolonies op de Hompelvoet, Markenje en de Kleine Stampersplaat, waren van 2005-2009 de grote sterns uit het Grevelingenmeer verdwenen, de meeste bleken verhuisd naar het Haringvliet en de Zuidkust van Schouwen. Van 2010-2016 werd opnieuw op Markenje gebroed. De afgelopen twee jaar werd niet in het Grevelingenmeer gebroed. De trend in het Deltagebied is sinds de jaren ?90 positief, waarbij soms de ene kolonie verlaten wordt en de andere weer bezet. De Scheelhoekeilanden in het Haringvliet herbergen nu al jaren grote sterns dankzij gerichte beheermaatregelen. Geschikt broedhabitat, aanwezigheid van broedende kokmeeuwen zijn belangrijke factoren voor de aanwezigheid van de grote stern in het Grevelingenmeer. Dispersie (binnen de metapopulatie) en voedsel in de omgeving (<40 km) van de kolonie zijn externe factoren die een grote rol spelen bij de verspreiding van de soort.

Aantal Grote sterns gedurende de periode 1979-2017 in het Grevelingenmeer.

Figuur 10.9: Aantal Grote sterns gedurende de periode 1979-2017 in het Grevelingenmeer.

Ruimtelijke verspreiding van grote sterns in het Grevelingenmeer (2014-2018).

Figuur 10.10: Ruimtelijke verspreiding van grote sterns in het Grevelingenmeer (2014-2018).

Visdief

Doelaantal Grevelingen: 2700, Regiodoel Deltagebied: 6500 Aandeel Grevelingen in het Deltagebied in 2014-2018: 13 %

De visdief is een zomergast die van april tot september in ons land is, ze leven vooral van kleine vis zoals jonge haring en sprot. Jarenlang schommelde het aantal paren visdieven rond de 300 paar, sinds 2005 zijn de aantallen vrij stabiel rond de 600 paar. De trend wijkt niet erg af van die in de rest van het Deltagebied. Het aantal visdieven ligt ruim onder het beoogde doelaantal in de regio. Het beoogde doelaantal ligt relatief hoog op 2700 omdat is ingeschat dat het Grevelingenmeer veel potentie heeft voor de visdief, dat doelaantal is echter nooit gehaald. Visdieven die broeden in het Grevelingenmeer foerageren in het gebied zelf, deels gaan de vogels ook wel naar de Voordelta langs de kust van Goeree en een klein aantal naar de oostelijke Oosterschelde of het Volkerakmeer. Er wordt gebroed in een aantal kolonies van enkele tientallen paren tot enkele honderden. Belangrijke gebieden van de afgelopen jaren zijn Markenje, Hompelvoet, Slikken van Bommenede en de Slikken van Flakkee Noord en Zuid. Waarom de kolonies niet uitgroeien tot duizenden paren is onbekend. De hoeveelheid beschikbaar voedsel in de nabijheid van de kolonies (<5km) zou wel eens een rol kunnen spelen, evenals geschikt broedgebied (schaars begroeide eilanden).

Ruimtelijke verspreiding van visdieven in het Grevelingenmeer (2014-2018).

Figuur 10.11: Ruimtelijke verspreiding van visdieven in het Grevelingenmeer (2014-2018).

Ruimtelijke verspreiding van visdieven in het Grevelingenmeer (2014-2018).

Figuur 10.12: Ruimtelijke verspreiding van visdieven in het Grevelingenmeer (2014-2018).

10.3.1 Bodemdiereters

Kluut

Doelaantal Grevelingen: 410, Regiodoel Deltagebied: 2000 Aandeel Grevelingen in het Deltagebied in 2014-2018: 9 %

De kluut is in het Grevelingenmeer vooral een zomergast, kleine aantallen overwinteren elders in Nederland. Er wordt gebroed in kolonies van enkele paren tot vele tientallen. Belangrijke gebieden van de afgelopen jaren zijn Markenje, Kleine Stampersplaat, Slikken van Bommenede en Slikken van Flakkee Noord en Zuid. De trend in het Grevelingenmeer is duidelijk negatief en het huidige aantal broedparen is ongeveer de helft van het beoogde doelaantal. De afname in het Deltagebied als geheel wordt geheel veroorzaakt door het Grevelingenmeer; in de rest van het Deltagebied is de kluut nagenoeg stabiel, al is van 2003-2007 ook sprake geweest van een afname. In het Grevelingenmeer is al jaren sprake van een slecht broedsucces, ook in 2018 kwamen in het Grevelingenmeer bijna geen jongen groot. Ook elders in het Deltagebied komt dit wel voor, maar daar wisselen meer succesvolle kolonies af met mislukkingen. Verliezen treden mogelijk op door een combinatie van predatie en voedseltekorten. Predatie treedt op door meeuwen, kraaiachtigen en grondpredatoren zoals ratten, marterachtigen en (in toenemende mate in het Deltagebied) door de vos. Predatie wordt in de hand gewerkt door slechte conditie en voedseltekorten.

Aantal Kluten gedurende de periode 1979-2017 in het Grevelingenmeer.

Figuur 10.13: Aantal Kluten gedurende de periode 1979-2017 in het Grevelingenmeer.

Ruimtelijke verspreiding van kluten in het Grevelingenmeer (2014-2018).

Figuur 10.14: Ruimtelijke verspreiding van kluten in het Grevelingenmeer (2014-2018).

Bontbekplevier

Doelaantal Grevelingen: 28, Regiodoel Deltagebied: 105 Aandeel Grevelingen in het Deltagebied in 2014-2018: 6 %

De bontbekplevier is in het Grevelingenmeer een broedvogel van kale tot schaars begroeide terreinen. Tegenwoordig zijn de aantallen (9 paar) nog maar een fractie van die in de beginjaren na de afsluiting (>200 paar), toen met het droogvallen van slikken en platen honderden hectares geschikt broedgebied vrijkwam. De afgelopen 10 jaar zakte het aantal broedparen onder het doelaantal. In het Volkerakmeer, Markiezaat en Zoommeer ontstond na de afsluitingen in eerste instantie ook veel geschikt broedgebied. Door vegetatiesuccessie verdween veel daarvan, de populatie in die gebieden stortte in en daarmee de deltapopulatie. De enige gebieden waar de soort zich enigszins kan handhaven zijn de Oosterschelde en Voordelta. Naast de afname van geschikt broedhabitat in het Grevelingenmeer moeten er ook andere oorzaken zijn voor de afname van de bontbekplevier aldaar, op veel plekken waar de soort is verdwenen lijkt het habitat nog geschikt. Naast predatie van eieren en jongen is ook recreatie een probleem. Bontbekplevieren broeden graag op kleine strandjes. Dat zijn ook de plekken waar gerecreëerd wordt. Een badgast of een loslopende hond kan funest zijn voor een legsel of de jongen.

Aantal Bontbekplevieren gedurende de periode 1979-2017 in het Grevelingenmeer.

Figuur 10.15: Aantal Bontbekplevieren gedurende de periode 1979-2017 in het Grevelingenmeer.

Ruimtelijke verspreiding van bontbekplevieren in het Grevelingenmeer (2014-2018).

Figuur 10.16: Ruimtelijke verspreiding van bontbekplevieren in het Grevelingenmeer (2014-2018).

Strandplevier

Doelaantal Grevelingen: 70, Regiodoel Deltagebied: 220 Aandeel Grevelingen in het Deltagebied in 2014-2018: 38 %

Het Grevelingenmeer is zeer belangrijk voor het voortbestaan van de Strandplevier in Nederland, het aandeel in de Nederlandse populatie is circa 40%. Strandplevieren broeden soms solitair, soms in losse kolonies of nabij andere kustbroedvogels als kluten en sterns. Belangrijke gebieden van de afgelopen jaren zijn Markenje, Kleine Stampersplaat, Slikken van Bommenede en Slikken van Flakkee Noord en Zuid. De trend in het Deltagebied en daarmee van heel Nederland is alarmerend negatief. De trend in het Grevelingenmeer is, na sterke achteruitgang in de jaren ’80 en ’90, de laatste 20 jaar redelijk stabiel op een laag niveau. De huidige stand is ongeveer tweederde van het beoogde doelaantal. Oorzaken van de achteruitgang liggen vooral in een laag broedsucces; nesten komen niet uit of de jongen overleven het niet tot het moment van uitvliegen. Predatie, vooral door meeuwen en kraaiachtigen, speelt een rol. Hoe het staat met voedselbeschikbaarheid is onbekend. Vrijwel alle strandplevieren in het Grevelingenmeer broeden in beschermde natuurgebieden, conflicten met recreatie zoals bij de bontbekplevier spelen minder een rol.

Aantal Strandplevieren gedurende de periode 1979-2017 in het Grevelingenmeer.

Figuur 10.17: Aantal Strandplevieren gedurende de periode 1979-2017 in het Grevelingenmeer.

Ruimtelijke verspreiding van strandplevieren in het Grevelingenmeer (2014-2018).

Figuur 10.18: Ruimtelijke verspreiding van strandplevieren in het Grevelingenmeer (2014-2018).

###Roofvogels###

Bruine kiekendief

Doelaantal Grevelingen: 20, Regiodoel Deltagebied: nvt Aandeel Grevelingen in Zeeland in 2014-2018: circa 7 %

Het aantal broedparen in Zeeland is de laatste jaren (2010-2016) vrij stabiel en bedraagt 195-250 (Castelijns 2017). Een schatting van het hele Deltagebied is niet voorhanden. In het Grevelingenmeer wordt jaarlijks gebroed op een aantal min of meer vaste locaties, waarvan de belangrijkste zijn: Slik de Kil, Slikken van Bommenede, Slikken van Flakkee Noord, Hompelvoet en Veermansplaat. Kiekendieven broeden doorgaans in rietvelden. In gebieden met weinig riet maar wel voldoende voedsel wordt ook wel gebroed in laag struikgewas. In het Grevelingenmeer wordt zowel in riet als in braamstruwelen gebroed. De indruk is dat het broedsucces over het algemeen redelijk tot goed is. De aantallen zijn in de jaren ’80 en ’90 toegenomen en schommelen sinds de eeuwwisseling iets onder het doelaantal. Bruine kiekendieven jagen niet alleen in het Grevelingenmeer zelf, maar gebruiken ook vaak de omliggende polders als jachtgebied. De dichtheid wordt sterk bepaald door voedselbeschikbaarheid, bij veel prooidieren kunnen paren dicht bij elkaar broeden. In Zeeland neemt de bruine kiekendief sterk af doordat nesten gepredeerd worden door vossen. In het Grevelingenmeer speelt dat nog niet of nauwelijks een rol. Wanneer de vos zich ook hier definitief vestigt zal de soort wellicht relatief goed kunnen overleven door het broeden in ondoordringbaar struweel.

Aantal Bruine kiekendieven gedurende de periode 1987-2017 in het Grevelingenmeer.

Figuur 10.19: Aantal Bruine kiekendieven gedurende de periode 1987-2017 in het Grevelingenmeer.

## [1] "deze figuur ontbreekt nog"

Samenvattend

Sinds de afsluiting hebben de eilanden en de oevers van het Grevelingenmeer zich ontwikkeld als waardevolle broedgebieden voor kustbroedvogels zoals grote stern, visdief, dwergstern, kluut, bontbek- en strandplevier. Aantallen broedvogels op de eilanden van het Grevelingenmeer fluctueren en beheersmaatregelen zijn nodig om geschikt broedhabitat te behouden. Voor de strandplevier vormt het Grevelingenmeer het belangrijkste broedgebied van Nederland. Bron (Arts et al, 2019)

10.4 Zoogdieren

Deze tekst is nog niet klaar

Referenties

de Kraker, C. 2019. Onderzoek aan flora en fauna van de Hompelvoet en andere gebieden in de Grevelingen in 2019.” Zonnemaire: Staatsbosbeer/Ecologisch adviesbureau SANDVICENSIS.